Money money money

Ze kijkt in de spiegel. Ze ziet verwaasde blauwgrijze ogen. Kraaienpootjes rond de mond en diepe ingesleten groeven. Haar gezicht.

Niet mooi, zeker niet. Eerder lelijk, vooral als ze zichzelf zo strak aankijkt. Streng, kritisch met een vleugje spot. Ze ziet haar grijze haar dat sloom naar beneden valt.

Ze ziet de kraag van haar blouse gekreukeld boven haar trui uit komen. Ze schudt haar hoofd alsof ze dit beeld wil wissen.

Ze staat op en loopt naar de gang met langzame stijve passen. Vanmiddag ontmoet ze Klaas. Zucht. Klaas, na al die jaren. Klaas die contact met haar had gezocht. Die aandrong op een afspraak.

‘Waarom? ’had ze gevraagd

‘Ik wil je graag weer ontmoeten.’

‘Hoe heb je me gevonden na zoveel jaren?’ Even is het stil.

‘Dat doet er niet toe. Hoofdzaak is dat ik je graag wil zien.’

Dat vind ik niet genoeg. Je zult met een betere reden moeten komen.’

‘Altijd nog niet op je mondje gevallen. Okay, er is een probleem maar dat vertel ik liever mondeling.’

Toen had ze ingestemd. Het was vooral haar nieuwsgierigheid die haar dreef.

Over een uur is het zover.

Wanneer de taxi stopt loopt ze langzaam naar de afgesproken plaats. Door de met regen beslagen ramen van het restaurant kan ze niets zien. De meegelopen chauffeur opent de deur voor haar. Op de drempel zoeken haar ogen de ruimte af. Daar, nee dat is hem niet. Ze kiest een tafel achterin en gaat zitten met haar rug tegen de muur. Vijf minuten later is hij er nog niet. Ze voelt zich nijdig worden. Bedenkt dat er niets is veranderd. Hij liet haar altijd al wachten. Met haar handen wrijft ze in cirkels over haar bovenbenen. Ineens staat hij voor haar. Ze voelt haar hart kloppen. Hard en onregelmatig.

‘Marleen’ zegt hij.

Zij zegt niets en hij gaat zitten. Hij ziet er nog goed uit. Verweerde kop, grijze haardos. Tenenkrommend hoe mannen ouderdom met verve dragen.

Na wat algemeenheden zegt ze:

‘Wat is de reden van onze afspraak?’

‘Ik heb je hulp nodig.’

‘Waarmee?’ Ze probeert haar stem zakelijk te laten klinken.

Dan begint hij te praten. Doet dat op de voor hem gebruikelijke manier. Vlot, soepel en ogenschijnlijk open vertelt hij zijn verhaal. Ze merkt dat ze moeite moet doen om kritisch door zijn woordenstroom heen te kijken. Om zich niet (weer) door hem te laten inpakken. Ze klemt haar handen om de tafelrand.

Hij vertelt dat er een politieonderzoek naar hem loopt. Vanwege een grote som geld waarover hij zou beschikken. De nieuwe sportauto, zijn nieuwe vakantiehuis in Spanje. En nog wat andere dingetjes. Waarover hij niets zegt, maar die zeker niet nietszeggend zijn weet ze.

Ze onderbreekt zijn verhaal en vraagt wat zij daar mee te maken heeft. Ze hebben elkaar al ruim veertig jaar niet gezien. Zijn woordenstroom lijkt opgedroogd. De stilte tussen hen is vol geluid en kleur.

Hij zegt: ‘ik dacht, ik denk misschien kun jij mij helpen? ‘ Hij pakt haar beide handen vast:

‘Marleen, ik weet dat ik een schoft ben, dat ik je altijd veel verdriet heb gedaan. En toch, toch is er nooit een andere vrouw geweest voor mij dan jij. Ik ben altijd van jou blijven houden. Al mijn affaires’ hij kucht even ‘tijdens en na jou stellen niets voor. Toen jij onze relatie verbrak, toen…  Zijn ogen vullen zich met tranen. Hij ziet er gelijk een stuk ouder uit, stelt ze met genoegen vast. Een kort moment. Want ze voelt zijn verdriet. Het maakt haar week. Ze gaat rechterop zitten. Zegt:

‘Wat kan ik voor je doen?’ Hij laat haar handen los.

‘Marleen, jij bent rijk. Ik zou het geld van jou kunnen hebben gekregen. Onze relatie zou weer kunnen zijn opgebloeid.’ Wat volgt zijn een aantal verhaallijnen die hij heeft uitgedacht.

Ze zegt er over te willen nadenken. Ze spreken af om elkaar over een week op dezelfde tijd en plaats weer te ontmoeten.

Een week later staat ze weer voor het restaurant. Een week waarin ze volop had getwijfeld. Een week waarin ze wikte en woog. Het gevecht tussen hart en hoofd, waarin een compromis achter elke horizon verdween. Totdat ze weer voor de spiegel stond net als vorige week. Waar ze haar gezicht aftastte op zoek naar het goede antwoord. Dat er niet was. Zijzelf zou moeten kiezen. Binnen een minuut had ze haar keuze gemaakt.

Ze duwt de deur open en stapt over de drempel.

Datum  : 20 februari 2073 Plaats: Groningen

Ik sta (nog steeds) op het kruispunt van de Paterswoldseweg en Concourslaan. De lucht is blauw met af en toe een witte wolk die voor de zon schuift. Naast mij staan aan beide kanten twee hoge woontorens, die het moet gezegd, mij het uitzicht enigszins ontnemen. Dat geldt ook voor boven mij waar met regelmaat een magneetzweeftrein voorbij zoeft.

Ik ben blij dat het nieuwe jaar is gestart. Ik kijk graag vooruit. Heb niets met het geleuter van velen met hun: ’vroeger was alles beter’. Bah! Geef mij maar een horizon waarnaar ik kan reiken. Afgelopen zaterdag op oudejaarsdag gingen mijn gedachten als vanzelf  naar eerdere jaren

Denkend aan mijn jeugd  zie ik hoe auto’s vaart minderen wanneer ze mij naderen. Zie ze stoppen voor het rode stoplicht dat vlak voor mij staat. Ook bussen, fietsers en wandelaars passeren mij.  In alle drukte en lawaai merken weinigen mij op. Soms een enkele blik. Maar dat geeft niet. Het is mij genoeg om naar hen te kijken. De herrie en geur van autogassen vind ik dan wel weer minder prettig. Ik herinner mij dat er mensen waren die niets van mij wilden weten. Anderen.

Hoe anders is het nu in dit nieuwe jaar vijftig jaar later. Nog maar weinig auto’s passeren mij. Je hoort ze niet. Je ruikt ze niet. Wel zijn er veel andere vervoersobjecten. Mensen staand op twee planken die zich naar heen en weer  bewegend vooruit gaan. Mensen die boven mij in een trein voorbij zweven. En natuurlijk zijn er ook wandelaars. Die zijn van alle tijden. De meeste wandelaars hebben een mobiele telefoon. Vroeger hielden ze die telefoons dicht bij hun gezicht en rolden met hun vingers er over heen. Daardoor misten ze het mooie uitzicht op lucht, bomen en elkaar. Nu richten ze de telefoon naar de lucht waar de zon schijnt en dan zie je zo maar een ander persoon boven hen in de lucht verschijnen. Het lijkt op een foto of nee een film want dat beeld beweegt en praat. Het is een wonder. Na een tijdje verdwijnt dat gezicht en dan rollen ze de telefoon op en steken hun pols er door heen. Dan dragen ze hun telefoon als een armband. Anderen vouwen hem op en steken het in hun broekzak.

O, er is zoveel te zien en te ontdekken voor mij. Nieuwsgierig als ik ben geniet ik volop.

Maar in mijn kern ben ik onveranderd. Weet, dat ik altijd klaar sta voor jou. Bij mij kun je altijd terecht. Om tegen mij aan te leunen. Of om te schuilen. Of om mij te bewonderen.

Wat en wanneer je maar wilt. Ik ben een oase in jouw bestaan. Ik woon op het kruispunt van Pateswoldseweg en de Concourslaan, vlak bij het Stadspark.

Mijn voeten staan verankerd in de grond. Mijn lichaam stram maar nog altijd fier omhoog. Mijn nu kale armen reiken naar de lucht. Binnenkort kleur ik groen.

De dag dat ik stierf

Ik heb altijd gedacht dat dood dood was. Ik bedoel wanneer je sterft is het over en uit. Klaar! Geen eeuwige gelukzaligheid in de hemel (hoe saai zou dat zijn) geen vredig tafereel van samenspelende leeuwen en kleine kinderen. Geen adembenemende kleurenpalet.

Nee. Gewoon niets.

Wel jammer dat ik niet bewust zou kunnen genieten van rust. Rust in de rondtollende gedachtestroom binnen mijn hoofd. Maar goed dat zou niet gaan gebeuren. Dacht ik.

En ja, op zeker moment was het zover. Ik was inmiddels mijn negentigste levensjaar ruim gepasseerd. Op een rits fysieke ongemakken na, ik noem ze niet, voelde ik mij goed. Genoot van het leven. Nieuwsgierigheid was mijn levensadem, dreef mij vooruit. Nieuwsgierig ben ik altijd geweest. Naar alles. Een dag die begint, post in de brievenbus, mailberichten, appjes, het verloop van het weer, het nieuws elk uur van de dag. En natuurlijk de politiek.

Als kleindochter van mijn oma, actief lid van de vroegere CPN en anderzijds een neef die actief is op de rechter vleugel van het politieke spectrum voelde ook ik mij betrokken bij alles wat met politiek heeft te maken. De wereld leefbaar maken, mooier maken, maar ook de intriges, het theater, het spel. Heerlijk!

Ook vandaag de dag nog volg ik het nieuws op de voet. Krantenlezen doe ik met bril en een loep. Luisteren met een gehoorapparaat en koptelefoon. Ik weet heus wel dat de hele menselijke geschiedenis is als oude wijn in nieuwe zakken. Wezenlijk verandert er niets, maar toch… Ik houd mij graag op de hoogte.

Maar goed, zoals ik al zei, mij levenseinde naderde. Een onbenullig griepje betekende mijn einde.

Het bijzonder is dat ik mij bewust was wat er gebeurde vanaf het moment dat het leven uit mij wegvloeide. Dat ik gewassen werd, waar ik helaas weinig van genoot omdat het nogal koud was. Zeker met die brullende koelkast onder mijn kist. Mensen die kwamen, geliefden, familie, vriendinnen en anderen. Het was jammer dat ik niet tegen ze kon zeggen dat het eigenlijk wel goed met mij ging. Dat ze zich niet zo druk moesten maken hoewel eerlijk gezegd ik ook wel genoot van hun betrokkenheid bij mij. Toen volgde de uitvaart met mooie woorden en muziek. En toen, toen…

Toen stond ik ineens op het station Gare du Nord. Daar sta ik nog steeds. Geen idee hoe ik hier kom. Ik ben hier nog nooit geweest. Om mij heen kijkend voel ik vrijheid. Het station is ruim en door het vele glas licht en overzichtelijk. Het is wonderlijk om allerlei mensen te zien lopen. De meeste hebben haast. Dit confronteert mij met dat ik helemaal geen haast heb. Ik ben nergens naar op weg. Wanneer je dood bent ben je toch gearriveerd? Mijn blik valt op eén van de vele cafe’s met de naam ‘Terminus’.

Tussen al het geroezemoes en gekrioel voel ik mij vreemd. Vervreemd. En buitengesloten. Ik ben geen deelnemer. Ik ben toeschouwer.

Dan wordt mijn aandacht gevestigd op het informatiebord schuin boven mij. Terwijl ik lees dat een trein naar het naar Calais over twee minuten vertrekt zie ik de trein vanuit de verte naderen. Ik besluit in te stappen. Wring mij tussen de mensenstroom en ga zitten bij het raam. Kijk naar buiten. Zie de conducteur staan. Hij blaast op een fluitje. De deuren sluiten en de trein vertrekt.

De man met het lachend gezicht

Of hij vrienden heeft gemaakt in de politiek. De journalist probeert zijn gezicht te lezen.

‘Nee, of ja toch één’ zegt hij. Zijn coalitiepartner in een van zijn talrijke regeringen.

Daarna brak hij het interview abrupt af. Liep in rap tempo het Binnenhof binnen. Een flap van zijn colbertjasje wapperde in de wind.

‘s Avond op weg naar zijn favoriete restaurant dacht hij weer aan het interview eerder die dag. Bijzonder toch zijn vriendschap met een oorspronkelijke politiek tegenstander. Hij kende hem natuurlijk al van de Tweede Kamer. Vond het wel een bijzondere man, intelligent en ook wel overtuigend. Maar een milieufanaat, nee niks voor hem. En met actievoeren had hij al helemaal niets. En toch…en toch….

Het overkwam hem niet vaak, dat hij werd verrast door iets of iemand. Als gewoonteman plus zijn vermogen om mensen juist in te schatten zorgden voor weinig verrassingen. Maar goed ook, zijn leven was zo al gevuld en complex genoeg.

Toen hij het restaurant naderde snoof hij een mengelmoes van vertrouwde geuren, citroengras, djahé, trassi, seroendeng Het gaf hem een gevoel van veilheid, deze geuren die hem terug voerden naar zijn ouders, vooral zijn moeder, zusters en broers. Samen gezeten aan de grote tafel en elkaar fel bediscussiëren, vooral over politiek. Ook toen al.

Wanneer hij het restaurant binnenloopt ziet hij dat zijn vaste tafel is vrijgehouden. Een grote glimlach verlicht zijn gezicht. Hij knikt naar de ober en steekt zijn duim omhoog. Terwijl de ober op hem afloopt bedenkt hij wat hij gaat eten. Hij heeft twee vaste menu’s, die hij altijd kiest. Babi Ritja Ritja of de rijsttafel van het huis. Hij kiest voor Babi Ritja Ritja. Eigenlijk kiest hij meestal voor dit menu. Het doet hem denken aan Rita, zijn grote rivale van weleer. Het doet hem genoegen om haar hap voor hap te verorberen.

Later op weg naar huis wordt hij vergezeld door een zacht kalm motregentje. De paraplu boven hem voelt huiselijk aan. Thuisgekomen sluit hij de gordijnen en gaat zitten op zijn comfortabele leunstoel. Naast hem de eikenhouten staande lamp met de geplooide okerkleurige lampenkap. Routinematig strijkt hij met zijn hand over zijn broekspijp. Eerst de linker, dan de rechter.

Opeens denkt hij weer aan hem. Zijn politieke vriend. Ze leken wel twee jonge honden. Om elkaar heen springend, snuivend, happend naar elkaar. Enthousiast. Vol energie. Vol levenslust. Hij ziet hen samen nog zitten in een Haags café. Plannen maken voor Nederland. De prachtige vergezichten die ze samen creëerden. O ja ze waren het ook vaak oneens. Er werden de nodige robbertjes gevochten. Hij kon soms horendol woest op hem zijn en vice versa.

‘Wat maak je me nou’ zeiden ze dan tegen elkaar. Maar ze kwamen er altijd uit. Samen.

Hij moet er even van zuchten. Hun onderlinge band was gebaseerd op een combinatie van meningsverschillen en onderling vertrouwen. Kom daar nog maar eens om tegenwoordig.

Hij loopt naar de keuken en wast zijn handen. Gewoontegetrouw. Gaat weer zitten. Denkt aan andere collega’s. Hennis die hij vaak een knuffel gaf. Omdat hij wist dat ze dat fijn vond. Edith die hij regelmatig complimenteerde met dat zij hem goed kende, dat hoorde ze graag. Zo hield hij altijd de controle, wist mensen aan zich te binden. Wist hoe hij ze de juiste kant op kon laten bewegen. Zo ging het, zo gaat het en wat hem betreft blijft het zo. Hij kan zich een leven zonder politiek, schijnwerpers en druk-druk-druk niet voorstellen. Wil niets anders. En het gaat hem aardig af, durft hij zichzelf te bekennen.

Zo zittend in zijn stoel bladert hij een krant door. Geniet van dit rustmoment.

Maar niet voor lang. Hij voelt onrust. Duisternis. Alsof hij alleen rondzweeft in een onmetelijke zwarte nachthemel. Beneden hem ziet hij allerlei mensen. Hoort hen. Geroezemoes van stemmen. Het contrast met zijn eenzaamheid. Droefenis omhult hem.

Hij staat op. Steekt beide armen in de lucht. Rekt zich uit. Zijn eerdere muizenissen trekken zich terug in schaduwen van de kamer. Hij pakt de telefoon en draait het nummer van Angela. Zijn gezicht zojuist nog wat naar benden hangend trekt weer strak. De mondhoeken gaan omhoog wanneer hij enthousiast zegt:

‘Es freut mich deine Stimme zu hören.’

Oleanders

Na een heerlijke zomer is het weer vandaag herfstig. Verkleurde bladeren aan bomen, veel, heel veel vallende eikels en een dreinerig regentje. Het is tijd om weer verhalen te lezen en te schrijven.

Ik kan er niet langer onder uit. Ik moet nodig mijn moeder bellen. Dat klinkt onaardig, maar zo bedoel ik het niet. Ik ben dol op mij moeder, Mamochka zoals ik haar liefkozend noem. Maar mijn moeder ze is echt een ramp. Ze wil of kan maar niet begrijpen hoe het werkelijk zit.

De telefoon gaat. Ik kijk op mijn schermpje en zie dat het Olga is.

‘Olga’ Ik spreek haar naam hardop uit. Olga mijn lieve dochter. Hoewel …  

Langzaam rolt een traan over mijn wang. Droogt halverwege op. Zal ik wel of niet de telefoon opnemen. Als vanzelf beweegt mijn hand over het scherm en ik probeer mijn stem gewoon te laten klinken:

‘Dag Olga’

‘Dag mama’

‘Hoe gaat het met jou?’

Ach, het gaat. De boodschappen worden schaarser en alsmaar duurder, maar ik leef nog.’

Maar hoe gaat het met jou Olga? Ik vind het een verschrikkelijk idee dat jij nu in Oekraïne woont. Hoe heb je het toch in je hoofd gehaald om je eigen land zo de rug toe te keren. Ik begrijp er helemaal niets van.’

Zo gaat mijn moeder nog een tijdje door. Ik voel een dichte grijze mist in mijn hoofd opkomen. Ondoordringbaar. Mijn benen, armen, mijn hele lichaam voelt als een slappe natte pop.

‘Mama’ onderbreek ik haar: ‘je weet toch dat ik weg moest gaan? ‘

‘Ja, jij ook altijd met je grote mond. Ik heb je al zo vaak gewaarschuwd dat je daardoor in de problemen komt. Maar jij hebt nooit willen luisteren. Altijd maar tegen alles en iedereen ingaan. Boosaardige artikelen schrijven in kranten. Allemaal leugens over ons mooie land.  En nu ben je weg. Weg van hier. Weg uit ons vaderland. Hoe durf je? Hoe heb je dat kunnen doen? ‘

Haar stem breekt. De woordenstroom vertraagt. Droogt op.

‘Maar mama, mama toch. Zie je dan niet hoe wreed Rusland onze Oekraïense broeders en zusters vernedert en vermoord? Zomaar het land binnenvalt en alles kapot bombardeert? De hele tijd leugens vertelt? Nee, Rusland voelt niet langer als mijn vaderland.’

‘Olga houd onmiddellijk je mond. ‘

Mijn moeder spreekt met stemverheffing. Ik zie het voor me: haar mond een rechte streep, wangen die steeds roder worden. Ik zet me schrap voor de storm die zo dadelijk onvermijdelijk gaat losbarsten.

‘Die Zelenski van jou is een gevaarlijk man. Hij is een Jood. Je weet toch, Joden zijn niet te vertrouwen. Eerst hebben ze Jezus gekruisigd, toen hebben ze samengewerkt met de Nazi’s in de Tweede Wereldoorlog en nu en nu.. ‘

Ze struikelt over haar woorden die over elkaar heen rollen:

‘ En nu en nu ’schreeuwt ze ‘vertellen ze gemene leugens over ons.

‘Moordenaars zijn het’ roept ze er nog achteraan.

Ook ik, razend nu, begin te schreeuwen:

‘Mama hoe kom je bij deze onzin. Het zijn pure propagandasprookjes. Je bent gehersenspoeld.’

‘Ze zeggen het allemaal. Op de televisie, onze buren. Zelfs jouw geliefde oom Vadim zegt het. Oekraïne is de agressor en die Zelenski is een levensgevaarlijke gek.’

Ik zie mijn oom Vadim voor me. In zijn mooie bloementuin. De groene bakken met tedere roze oleanders en hun grijzige bladeren. Hoe vaak liep ik met hem het tuinpad af?

Ik voel een brandend verlangen gevuld met pijn. Ik zeg:

‘Mama, denk je wel eens dat het allemaal gelogen kan zijn wat ze je vertellen?’

‘Nee, Ik kan niet ingaan tegen mijn eigen land.

Poetin is onze vader, aangenomen of niet.

We luisteren naar hem en gehoorzamen hem. Ik weet niet zeker of het echt is of nep maar je mag geen oordeel geven over je ouders of meerderen. Pas later achteraf mag je je mening geven.

Haar stem klinkt kalmer. Er zit iets berustend in. En ik? Ik berust ook. Wat kan ik anders?

Ik wil niet anders. Ik houd van mijn lieve mama. Mamochka.

‘Mama?’

Hoe gaat het verder met je? Heb je genoeg te eten? Hoe is het met de buren? Krijg je nog wel bezoek?

Zo kabbelt het gesprek voort als een klein beekje, ondiep en licht meanderend.

Lieve Lezers,

De komende twee maanden heb ik zomervakantie. Eigenlijk ben ik vooral thuis en geniet van onze tuin, wandelen, fietsen en natuurlijk lezen. In september maken André en ik een rondreis in Schotland. Ik wil vandaag het eerste half jaar afsluiten met een gedicht dat weergeeft hoe lastig ik het soms of vaker vind, om een een goed idee voor een verhaal te bedenken.

Na de ‘vakantie’ ga ik verder met schrijven en publiceren van verhalen en af en toe een gedicht. Ook ga aan de slag met een langer verhaal waarin ik af en toe ook graag hoor wat jullie ervan vinden.

Voor nu wens ik iedereen een fijne zonnige zomer toe.

zonnige groet, Ineke

WOORDENSPEL

Elke klinker heeft haar eigen klank

Letters met lussen en strepen

Buitelend of keurig op rij geregen

Het papier is nog maagdelijk blank

                                        Taal op vleugels van gevoel

                                        Van alle kanten aangevlogen

                                        Toch weet ik mij bedrogen

                                        Er is geen pad, noch een doel

                                                       Veelheid van woorden in vrijheid gevangen

                                                       Doen mij naar een keurslijf verlangen

                                                       De bakens zijn gezet

                                                                                        Geen weids horizongedicht

                                                                                        Maar een sonnetgezicht

                                                                                        Stijlvol woordenballet

ROOD

Rood

‘J a c q u e s’

Zachtjes spreek ik zijn naam uit. En nog eens en nog eens. De woorden worden meegenomen door de wind die de dennenbomen zachtjes doet ruisen. Ik zit in een duinpan met opgetrokken knieën. De lichtbruine corduroybroek knelt een beetje. Tussen het einde van de nauwe pijpen en mijn boots zit nog een stuk been. Bah, dat ziet er stom uit. Ik doe verwoede pogingen mijn broek verder naar beneden te trekken, maar het helpt niets. Met mijn hand strijk ik over de haartjes van mijn linker arm en verbeeld mij dat ik Jacques over zijn gezicht aai. Hij draait zijn hoofd om en kijk mij glimlachend aan. Zo zwijmel ik een tijdje, alsof ik op de golven van de zee drijf. Dan merk ik dat het koud is. Sta op en zie dat het etenstijd is. Bij het tenthuisje ruik ik etensgeuren. Mijn moeder heeft de tafel gedekt en mijn vader en zusje zitten al klaar. lk hoor niets van wat ze zeggen, zou niet weten waar de happen die ik braaf doorslik naar smaken.

Iets na achten ga ik naar het recreatiegebouw van de camping. Camping Duinoord op Ameland. Mijn vrienden en vriendinnen zitten er al, maar ik kijk alleen naar hem. Hij ziet mij ook, haalt zijn hand uit zijn haar en steekt hem ter begroeting omhoog naar mij. Naar mij.

Ik word steeds warmer. Wend mijn gezicht af en doe alsof ik naar een poster op de wand kijk. Slenter met mijn rode door mama gebreide slobbertrui op hem af.

Ga schuin tegen over hem zitten. Hoor de stemmen, het vele praten en denk:

‘Doe ik het? Of niet? Of wel?

 Ik sta op. Loop naar hem toe, mijn knieën voelen als een natte spons.

‘Hé Jacques.’ Ik pak zijn linkerhand en draai deze met de handpalm naar boven. Langzaam volgt mijn wijsvinger de nerven in zijn hand en terwijl mijn hoofd lijkt te exploderen zeg ik:

 ‘Hier loopt de Rijn, daar loopt de Lek, klap op je bek.’

Geef hem tegelijkertijd een klap in zijn gezicht. Beng! Harder dan ik van plan was.

Hij slaat terug. Keihard. Het duizelt mij. Er loopt iets warms uit mijn neus. Ik proef bloed. Met mijn lippen lik ik het naar binnen. Even staat de wereld stil. Mijn voeten vastgeklonken op de grond.

Dan ruk ik mij los en ren weg. Weg van Jacques. Weg van mijn vrienden. Weg uit deze ruimte. Als vanzelf ren ik naar het strand. Zeegolven bulderen mij tegemoet. Met mijn hand veeg ik bloed van mijn gezicht. En van mijn trui, mijn mouw.

Ik weet niet hoe lang ik daar ben. Liggend tegen een duin. Alles voelt smerig aan mij. Alles lijkt kapot aan mij. Mijn tong proeft zand, bloed, tranen. Smurrie.

Blijf liggen. Tot het stil wordt. Stil in mij. Voel de wind in mijn gezicht. De zee geurt.

Verloren verlangen.

Verjaardag

Het was gisteren. Zondagmorgen, ongeveer half twaalf. Vandaag ben ik jarig. Mijn beide dochters Mirjam en Jiska, hun vrienden Erik en Michael en onze twee kleinkinderen Milan en Lena druppelen binnen. Er zijn zoenen, omhelzingen. Er wordt getaart en er zijn mooie cadeaus.

We kletsen en maken later een wandeling door het Boeremapark en Harense lanen. Op straat is het stil. Echt zondag. Als kind beklemde mij dat. De ongewone rust en zondagse kleren die niet vuil mochten worden. En Rinus, mijn bovenbuurjongen die drie hoog de hele dag voor het raam naar buiten zat te kijken. Stijf gereformeerd mocht hij die dag niet naar buiten behalve het kerkbezoek.

Na de lunch gaan we sjoelen. De houten sjoelschijven schuiven aanvankelijk langzaam vooruit. Alsof ze even moeten wennen aan het lawaai en vele licht na zo lang op de donkere zolder te zijn geweest. Maar dat duurt niet lang. De enthousiaste sjoelers meppen erop los.

‘Rammen’ wordt er regelmatig geroepen. Lena doet niet mee. Dat wil ze niet. Spelletjes zijn niet haar ding. Of misschien ook wel, maar Lena wil niet verliezen. Er wordt nog geprobeerd haar over te halen, maar tevergeefs. Wat Lena niet wil doet ze niet. Punt.

Onwillekeurig denk ik terug aan ‘Mam’. Mijn schoonmoeder woonde de laatste jaren van haar leven in verpleeghuis de Zonnehof. De ‘vasculaire dementie’ bracht haar hersenen steeds verder in de war. Ze voelde zich thuis in de dagelijkse structuur en gezelligheid van het Verpleeghuis. Wat opviel was haar passiviteit. Ze zat het liefst de hele dag op haar stoel en vond het heerlijk om s ‘avonds zo vroeg mogelijk naar bed te gaan.

Ik ging vaak en graag bij haar op bezoek. Zo ook een keer op vrijdagochtend. Terwijl ik de gezamenlijke huiskamer binnenloop hoor ik een verzorgende tegen haar zeggen:

‘Mevrouw Brands, komt u mee sjoelen?’.

Mijn schoonmoeder schudt ‘nee’ met haar hoofd.

‘ Ik ben moe, laat mij hier maar sudderen.’

Ik druk een kus op de altijd nog mooie lieve grijze krullen van haar hoofd en zeg:

‘Sjoelen, wat leuk mam! Ik ga met je mee.’

Ze schudt met haar hoofd. Driftiger nu.

‘Nee, ik ben moe.’

In overleg met de verzorgende besluiten we haar toch mee te nemen naar de recreatiezaal waar wordt gesjoeld.

Mijn schoonmoeder wil niet. En dat laat ze duidelijk merken. Ze rukt haar arm die ik had vastgepakt los. Kijkt mij met boze ogen aan en zegt keer op keer:

Waar bemoei jij je mee?’ en ‘Ik heb hier helemaal geen zin in.’ Het is grappig om haar zo te keer zien te gaan. In haar ‘vroegere’ leven  harmonieerde zij met ons allemaal en laveerde moeiteloos tussen lastige situaties.

Dat is nu wel anders. Haar dementie schudt beschermende laagjes af en haar boosheid is puur en ongeremd.

Wat later staat ze toch achter de sjoelbak. Naast de sjoelbak zitten een aantal vrouwen en een enkele man. Allen kijken haar vriendelijk aan. Zij pakt een sjoelsteen vast, kijkt en draait hem een paar keer om. Zucht. Begint met sjoelen. Aanvankelijk aarzelend maar al snel gaan haar handen rapper en rapper. Boosheid verdwijnt. Maakt plaats voor focus en concentratie. Haar wangen kleuren rood. Haar tong steekt een klein stukje uit haar geopende lippen. Ze  mept de één na de ander sjoelsteen door de poortgaten. Heeft een score van ruim tachtig punten. Alle toeschouwers kijken blij. Klappen in hun handen wanneer de laatste steen over de sjoelbak snelt. Zij lijkt onaangedaan. Maakt een veegbeweging met haar handen langs haar lichaam. Zegt:

‘Zo we zijn klaar. Laten we weer naar huis gaan.’ Ze accepteert mijn arm en wij schrijden naar boven.

Ondertussen gaat het sjoelen hier onverminderd door. Tot mijn verrassing heb ik de hoogste score Wanneer wij zijn uitgesjoeld staat Lena op. Ze loopt rustig naar de sjoelbak en schuift de stenen naar de openingspoorten aan het eind. Ze wil de score niet weten. Sjoelt nog een keer. Uit haar lippen steekt een klein stukje van haar roze tong.

BEVRIJDINGSDAG

Zij zitten als twee bijna oude dames op een stoel naast elkaar. Twee zusters. Zitten rechtop, de éen iets meer dan de ander. Kijken voor zich uit. Af en toe valt er een woord. Verder is het stil. Een rustige vredige stilte. Een tijdloos moment.

Het is een mooie dag.  Blauwe lucht, hier en daar een wolk waar achter regelmatig de zon te voorschijn komt. Er staat weinig wind. Af en toe ruisen blaadjes van bomen rondom hen. Uit het gras steken lila pinksterbloemen nieuwsgierig hun kopje omhoog. Vogels zingen hun lied. De twee zusters zijn de enige gasten van het Theepaviljoen van begraafplaats Selwerderhof.

Eerder waren ze bij het graf van hun broertje. Elk jaar op Bevrijdingsdag bezoeken ze het graf. Knielen op het gras. Leggen bloemen neer. Zeggen lieve woordjes. Zijn ontroerd. Soms glijdt er een traan vertraagd over een wang.

Lang was het kleine broertje een detail van hun leven. Hij werd als doodgeboren kindje naar de achtergrond van het leven verbannen. Doodgeboren. Doodgezwegen. Toch speelde hij al langer een rol in het leven van beide zusters:

‘laten we eens…

‘zullen we een keer…

‘weet jij waar hij is…’ 

Op een zekere dag was het zover. Met een plattegrond, witte rozen en een gedicht fietsten ze naar Selwerderhof. Na enig zoeken werd de plek gevonden. Een met Japanse Kers omgeven grasveld. Geen zichtbaar graf, geen steen. Maar wel de gemarkeerde plek op de plattegrond.

De twee zusters zijn de enige gasten van het theepaviljoen. Ze zitten buiten op het terras. Op het tafeltje voor hen staat een kop thee met een plak cake. Zacht klinken hun stemmen. Af en toe passeert een voorbijganger. Dan is het tijd om weer te gaan. Een korte omhelzing, een laatste groet. Ze pakken hun fiets en verlaten de begraafplaats.

LENTE

De wind fluistert in mijn oor. Iets verrukkelijks. In het gras bewegen kleine gele knopjes van speenkruid zachtjes heen en weer. Voor mij slingert een groen hart van klimop zich om twee bomen. Mijn beide voeten staan stevig naast elkaar op de grond. Boven mij reikt blauwe lucht. Eindeloos blauw. Ik strek mijn beide armen omhoog. En dan ben ik weg. Reis op vleugels van verlangen door de tijd.

Ik loop het pad op van de kloostertuin. Langs perken met verschillende kruiden.

Ambrosia. Marjolein. Rozemarijn. Vrouwenmantel. Ik kniel neer. Mijn vingers woelen als wormen door de grond. Een zware kruidige geur van aarde stijgt langzaam omhoog. Ik vul de mand naast mij met kruiden. Met bloemen. Violen. Trek mijn afzakkende zwarte sluier vaster om het hoofd. Met toegeknepen ogen kijk ik omhoog naar de zonnige hemel. Een zachte wind streelt mijn gezicht. Totdat de kerkklok mij roept voor het getijdengebed.

Mijn ogen knipperen en voorzichtig kijk ik om heen. Nog wat dazig neem ik de omgeving in mij op. Het gras met de gele bloemen, de hoge bomen. Ik zie het groene hart. Ik zie de ruïne. Het restant van oorspronkelijke rode bakstenen muur is lichter gekleurd met tinten grijs en geel. Ik adem in. Adem uit. Wandel verder.