
Haar oog valt op de man in de rij naast haar. Tussen de blauwwitte borden met aanbiedingen, de veelheid van viezig gekleurd, kleverig en plakkend snoepgoed staat hij daar met een bos bloemen in de hand. Zijn half lange blonde haar met een lichte slag erin valt ruim over de schouders. Hij draagt een zwarte spijkerbroek met een trui van een wat onbestemde zwartgrijze kleur. De onderarmen zijn bruin gekleurd met zwarte haren er op. Hij heeft slanke handen met lange vingers. Aan de linker pink draagt hij een zilverkleurige ring. Op zijn handen zit iets donkers, grond, alsof hij zojuist nog met zijn handen in de aarde woelde.
Het komt haar voor dat hij daar helemaal alleen staat, alsof hij geen deel uit maakt van de stoet mensen voor en achter hem. Andere mensen kijken om zich heen, een beetje schuivend met of zonder mand of winkelwagen. De man staat onbeweeglijk. Omdat zij schuin voor hem staat, kan zij iets achteromkijkend, zijn ogen ontwaren. De lichtgroene ogen zijn schuin, links naar boven gericht. Het valt haar op dat er boven zijn neus een groefje zit in de vorm van een driehoek.
Dan draait de man zijn hoofd opzij en kijkt de vrouw aan.
Hij was ver, ver weg met zijn gedachten. Ver hier vandaan, rijdend op zijn prachtige, stoere vrachtauto. Wonderlijk hoe heerlijk hij dat vindt, hij de muzikant die lawaai en zeker verkeerslawaai verfoeit, geniet, wanneer hij met zijn vrachtauto onderweg is. Alleen al de gedachte daaraan vervult hem kortstondig meteen geluksgevoel. Zijn hoofd zakt een beetje naar beneden, zijn adem wordt zacht en loom en het lijkt haast of zijn lichaam lichtjes heen en weer wiegt.
Dan verkrampt er iets, hij gaat terug naar huis, naar zijn moeder. Jaren geleden vertrok hij, ogenschijnlijk plotseling. Hij, de succesvolle, geslaagde zakenman. Hij had het helemaal gemaakt, behalve voor zich zelf. Doodongelukkig was hij geweest. Leeg. Opgebrand. Ver weg van zijn werkelijke verlangens en behoeften.
Bij de kassière rekent hij de bloemen af. Zij vraagt hem of hij een dagje-uit-zegel wil. Ontkennend schudt hij zijn hoofd. Iemand achter hem vraagt:
“O, mag ik dan uw zegel?” .
En dan breekt er iets bij hem. Het bloed suist met volle kracht door zijn lichaam, zijn keel toegeknepen. Hij weet het zeker hij kan het niet aan. De sfeer in de winkel, het dorp, zijn ouderlijk huis, hij past hier niet meer. Hij weet het zeker, hij moet onmiddellijk weg.
Hij loopt op de vrouw af, die hem eerder aankeek en geeft haar de bloemen.
Prachtig zoals je beeldend de mensen en de omgeving beschrijft. Verrassend is weer het eind. Iets wat je als lezer totaal niet verwacht!
LikeLike