
‘We hebben toch ook af en toe vreselijk gelachen, Leontine.’
Het komt haar voor, dat Diederik deze opmerking plaatst, om haar op te beuren. Zijn gezicht, naar haar neergebogen, de wenkbrauwen licht gefronst, bij zijn jukbenen een diepe groef ( kleine, hele kleine genoegdoening), de lippen van elkaar, Leontine kan het niet langer aanzien.
Ze buigt haar hoofd, voelt de schouders moedeloos naar beneden zakken, sluit haar benen en richt haar ogen op een denkbeeldig punt op de muur voor haar.
Hij praat verder zachtjes op haar in:
‘Je weet toch..’
‘Ik heb in het begin gelijk gezegd..’
‘Voor mij is het ook heel moeilijk..
O, hoe heeft ze zo stom kunnen zijn. Ze wendt haar hoofd af en kijk naar de wand rechts van hem. De muur is blauw, hemelblauw met kleine witte wolken en vele gele zonnen die haar allemaal stralend aankijken. Hoe misplaatst in dit verder strak ingerichte vertrek. De glazen tafel met de twee zwarte espressokopjes, de comfortabele bank met zachte kussens, de overige zwarte muren. En opeens ziet ze het, zij is een van de talrijke witte wolkjes in zijn fantastisch, geweldig leven.
Haar doffe wanhoop maakt plaats voor langzaam omhoog kruipende felle rode woede, die bijna explodeert, wanneer ze zijn voeten gestoken in nonchalante, maar peperdure camel kleurige suède mocassins, op de grond ziet staan.
Ze pakt haar kopje koffie en gooit de inhoud schijnbaar onhandig, maar doelbewust over zijn rechter schoen. En terwijl hij verschrikt naar haar opkijkt, meent ze zelfs enige gekwetstheid te zien.
Ze staat op en zegt:
‘Kom, laten we gaan.’