‘Ook als ik oud of ziek ben, of verarmd
Dit neem ik mee: waanzinnig avondrood
Een grenzeloze innerlijke kracht
En de verrukking van het lieve lezen’
Fragment uit brief Russische dichteres Achmatova

De vrouw hoort het kloppen op haar deur. Ze telt drie keer. Het zijn bescheiden klopjes. Een vrouw of een kind. Geen soldaat. Ze besluit de deur te openen. Met een stok in haar linkerhand en haar andere hand zoekend naar houvast aan de keukenwand, beweegt ze zich langzaam naar de deur. Ondertussen wordt er weer geklopt. Harder dit keer.
Ze opent de deur en steekt haar hoofd naar buiten. Een pluk haar valt voor haar ogen. Het kriebelt. Ze tuurt met haar bewaasde ogen en onderscheidt twee vrouwen. Een jongere en een wat oudere vrouw schat ze. De jongere vrouw draagt iets. Een tas misschien. Ze hoort zichzelf praten als een krassende kraai. Het is lang geleden dat woorden haar mond uit wandelden. Haar ontwende stem moet nog worden opgestart.
Ze vraagt:
‘Goedemorgen. Wat brengt jullie hier?’
‘Goedemorgen, wij brengen U een voedselpakket’ zegt de jongere vrouw. Het ligt haast op haar lippen om te zeggen dat het niet hoeft. Dat ze nauwelijks nog eet, soms een paar kleine muizenhapjes. Maar het lijkt haar niet aardig om dat te zeggen dus ze probeert haar stem dankbaar te laten klinken:
‘Dat is aardig van jullie’. De oudere vrouw doet een stap naar voren en vraagt:
‘ Zou ik U iets mogen vragen?’ Ik ben journalist. Het voorwerp in haar hand blijkt een microfoon te zijn.
De jongere vrouw neemt weer het woord: ‘wij komen kijken of U iets nodig heeft. Of wij U ergens mee kunnen helpen?’
Ze kijkt naar beide vrouwen, hun gespannen gezichten. Voelt medelijden met hen. Zij die midden in deze oorlogshel op pad gaan om mensen zoals zij te helpen. Ze voelt hoe zwaar het hen allemaal valt.
Ze zou willen zeggen: met mij gaat het goed, of beter gezegd zo goed als mogelijk is. Ik ben oud, al bijna vierennegentig jaar. Ik heb mooie dingen mee gemaakt. Ik heb vooral vele verschrikkingen doorstaan. Drie echtgenoten heb ik overleefd. Eén werd door communistische Russen gefusilleerd. Van de tweede ben ik gescheiden en de derde is overleden in een strafkamp in het hoge noorden.
Maar ook: ik heb gereisd. Ik heb Parijs gezien. Rome. Oxford. Mijn zoon heeft het strafkamp wèl overleefd. Tot voor veertien dagen was hij hier nog. Hij is naar de stad Lviv vertrokken. Goddank! En ik heb de liefde gekend. Ach de liefde…
Alle woorden die ik heb geschreven. Alle woorden die ik heb gelezen. Boeken. Mijn wereld, mijn alles. Dat zou ze willen zeggen. Ze zegt:
‘Dank jullie wel. Voor jullie aandacht, jullie moed om door de straten in Kiev te lopen. Bedankt voor de levensmiddelen. Met mij gaat het redelijk. Ik rust veel. Mijn buurjongen beneden heeft gisteren mijn bed en mijn boeken nog naar de andere kant van de kamer gesleept. Weg bij het raam. Dat is veiliger zegt hij. Ik red me wel.’
De jonge vrouw vraagt of zij haar mee kan nemen naar een veiliger plek.
‘U woont in de frontlinie’ zegt ze. Hier in Kiev is het levensgevaarlijk. En al helemaal op de zesde etage van dit appartementengebouw.‘
‘Nee, ik ga niet mee. Ik weet het zeker.
Ik wil sterven in mijn eigen bed. Dit is mijn laatste plek.’
De beide vrouwen voor haar deur praten op haar in. Ze hoort hun stemmen. Stemmen gevuld met overreding en brokjes wanhoop. Het is vergeefse moeite. Hoe zou ze haar geliefde Kiev kunnen verlaten, haar geliefde land?
Ze sluit de deur zachtjes wanneer beide vrouwenweggaan. Ze koestert zich in de warme aanraking van hun handen.
Langzaam loopt ze terug de huiskamer in. Staat stil. Haar ogen dwalen langs zachtgroene wanden, schilderijen, familieportretten. Langs lichtgele deuren, de donkerhouten vloer en het versleten kleed met ruitmotieven. Tot haar blik stilhoudt bij het bed. Haar bed met rondom een muur van boeken. Aan de rand een kleine opening waardoor ze naar binnen kan. Ze gaat liggen op haar bed.
Dit is haar wereld, haar eigen kleine geschapen wereld. Ze heeft alles wat zij wenst. Boeken, water, een leesbril en het matras dat haar lichaam welkom heet.